Overig
Reflecties over gevangenisonderzoek in België.
Verjaardagen en jubilea zijn niet alleen een moment van viering, maar tevens een gelegenheid om stil te staan bij het verleden en tegelijkertijd vooruit te kijken. Met 150 jaar Leuven Centraal - de aanleiding voor dit themanummer – dient zich een moment aan om een stand van zaken op te maken, om te reflecteren. In deze bijdrage wenden we die ‘verjaardag’ aan omstil te staan bij gevangenisonderzoek. Op zich heeft Leuven Centraal een bijzondere relatie met gevangenisonderzoek. We wensen ons in dit stuk evenwel niet te beperken tot wat gebeurd is in één gevangenis, maar in te gaan op gevangenisonderzoek in België. Daarbij kan een terugblik op een onderzoek met enkele bijbehorende reflecties niet afwezig blijven. Dat wijst alvast p het eerste deel van de titel: ‘reculer’, een beetje inhouden, afstand nemen. Of er, zoals de Franse uitdrukking suggereert, na de beschouwingen beter gesprongen kan worden, of er met andere woorden beter of anders zal aangekeken en/of omgegaan worden met gevangenisonderzoek in België, dat valt nadien nog te bekijken.
Op het 1e zicht lijkt het onderwerp van deze bijdrage nogal voor de hand liggend. Echter, de betekenis van gevangenisonderzoek hangt natuurlijk af aan wat met ‘de gevangenis’ bedoeld wordt en dat is geen eenvoudig gegeven. Zonder hierop al te diep in te gaan, kunnen we stellen dat de gevangenis staat voor een organisatie, met een leven daarbinnen, met sociale relaties (tussen personeel onderling, tussen gedetineerden, tussen beide en de relaties tussen ‘binnen’ en de buitenwereld), met organisatieaspecten en –kenmerken, doelstellingen, een beleid, middelen. Eveneens verwijst de gevangenis naar de meest ingrijpende vorm van strafrechtelijk reageren op delinquentie, hetzij als voorlopige hechtenis, hetzij als strafmodaliteit. De vaak gehoorde bepaling die in één adem met de gevangenisstraf wordt uitgesproken, ultimum remedium, wijst op de plaats van de gevangenis in de strafrechtelijke keten, helemaal op het einde, wat al het voorgaande impliceert. De gevangenis kan (op zich en als onderdeel van de strafbedeling) trouwens ook geplaatst worden in bredere sociale, politieke en culturele opvattingen, domeinen en ontwikkelingen. Overigens, als ‘de gevangenis’ symbool staat voor een strafinterventie, dan valt aandacht voor de effecten van die ingreep ook onder de noemer van de gevangenis. Gevangenisonderzoek beperkt zich vanuit die invalshoek niet tot wat er gebeurt binnen de fysiek omschreven organisatie, maar strekt zich uit over een periode nadat mensen terug in vrijheid gesteld zijn. Effecten van de opsluiting naar nieuwe feiten toe (recidiveonderzoek, desistance, …), andere bedoelde en onbedoelde gevolgen van de interventie (negatieve én positieve) en daaraan verbonden ervaringen komen dan ook in het vizier van gevangenisonderzoek.
Ook de term onderzoek is niet zo eenduidig als het lijkt. Bedoelen we enkel empirisch onderzoek, of hebben we het (ook) over theoretisch, juridisch en/of normatief onderzoek? Beperken we ons tot beschrijvend, verklarend en/of evaluerend onderzoek, is het fundamenteel of beleidsgericht onderzoek? Kiezen we voor kwalitatief of kwantificerend onderzoek? Kiezen we voor kwaliteit of kwantificerend onderzoek of een combinatie? Opteren we voor onderzoek vanuit één welbepaalde discipline (vb psychologie, sociologie,..)
of een multidisciplinaire benadering? Onze wetenschapsopvatting en een daarmee samenhangende definitie van onderzoek bepalen mee wat we kunnen zeggen over gevangenisonderzoek. Als we een specifieke definitie ven empirisch onderzoek hanteren, bijvoorbeeld een zeer strikte opvatting van evidence-based onderzoek (met randomized controlled trails als één van de grondvoorwaarden), dan zou onze bijdrage kunnen stoppen na de eenvoudige bemerking dat er tot op heden in Belgische gevangenissen amper of geen ‘echt’ wetenschappelijk onderzoek gebeurd is. Zelf zullen we gevangenisonderzoek op een zo breed mogelijke wijze benaderen: elk wetenschappelijk onderzoek dat betrekking heeft op één of meerdere van bovengenoemde betekenissen van de gevangenis, ongeacht het type van onderzoek.
Daarnaast speelt nog een andere moeilijkheid mee. Onderzoek, van welke aard ook, impliceert een soort ‘vastpinnen’ van de bewegende realiteit. De gevangenis is bij uitstek een institutie die het voorwerp van veranderingen en hervormingen uitmaakt. Michel Foucault stelde onomwonden dat de ‘hervorming’ van de gevangenis even oud is als de gevangenis zelf. Hij doelde hier onder meer op de ‘hervormde’ discours die zich van bij het begin rond de gevangenis nestelden. Andere commentatoren noemen haar zelfs een slachtoffer van hervormingsdrang – ‘la prison, victime de l’obsession réformatrice’. Elk gevangenisonderzoek is dus een foto van een object of veld in beweging, bijna constant onderhevig aan veranderingen. Dat maakt het er niet eenvoudiger op. Wat we vandaag vaststellen, kan morgen door de verander(en)de realiteit al voorbijgestreefd zijn.
Het is niet onze bedoeling om hier exhaustief alle gevangenisonderzoeken in België op te lijsten. Eerder werd immers al meermaals een stand van zaken opgemaakt, zij het telkens zonder volledig te zijn. Zelf zullen we een beknopt overzicht aanreiken en aanvullen waar eerdere bijdragen gestopt zijn. Het onvolledige karakter van dit overzicht heeft minstens 2 andere redenen: Ten eerste vindt in België – zeker de laatste decennia – aanzienlijk veel gevangenisonderzoek plaats, wat volledigheid in het plaatsbestek van een artikel nog meer onmogelijk maakt. Ten tweede volgt de onvolledigheid ook uit de vaststelling dat niet over elk wetenschappelijk onderzoek in vaktijdschriften of in boekvorm gerapporteerd wordt een gegeven dat afneemt naarmate de publicatiedruk aan universiteiten stijgt.
Gevangenisonderzoek heeft een bijzondere plaats in penologische en criminologische ontwikkelingen. Eind 18e eeuw richtten kritische geesten zoals John Howard en Heinrich von Wagnitz hun aandacht op lokale gevangenissystemen. Hun kritische observaties leverden de 1e empirische vaststellingen aan van problematische omstandigheden in gevangenissen en gevolgen van opsluiting, waarmee zij bij de machthebbers van weleer een diepe indruk maakten en mee hun stempel drukten op de 19e-eeuwse penitentiaire hervormingen. Er kon toen nog niet gesproken worden van wetenschappelijk gevangenisonderzoek; het ging veeleer om niet-systematische bezoeken. De 19e-eeuw laat zich vooral kenmerken door grote hervormingen, het Verlichtingsdenken met de beklemtoning van de ratio of rede voorop. Op uiteenlopende manieren kregen de toen heersende voluntaristische mensopvattingen (iedereen zou beschikken over een ‘vrije wil’) een neerslag in het strafrecht, tot en met gevolgen voor de organisatie en aanpak van delinquenten in de gevangenis. In eigen land valt in dit verband te wijzen op de grote invloed van Edouard Ducpétiaux (1804-1868), de eerste inspecteur-generaal van de strafinrichtingen. Tegen de achtergrond van een internationale penitentiaire beweging die vanuit de Verenigde Staten kwam overgewaaid, formuleerde hij een eigen verzie van een penitentiaire filosofie waarbij delinquentie gezien werd als een maatschappelijk probleem en de aanpak ervan gericht moest zijn op de morele inkeer van de delinquent. Het middel om dat te bereiken was de cellulaire opsluiting, waarbij alle negatieve invloeden verbannen moesten worden en de gedetineerde enkel aan positieve morele contacten zou mogen worden blootgesteld, een morele heropvoeding. Een groots bouwprogramma zorgde ervoor dat Ducpétiaux’ moreel-educatief project met cellulaire afzondering in de praktijk omgezet werd. Tussen 1844 en 1919 werden in België niet minder dan 30 gevangenissen volgens het typische sterontwerp in gebruik genomen, met de centrale gevangenis van Leuven als het ‘koninginnestuk’, de penitentiaire parel aan de kroon van Ducpétiaux visie. De bijdrage van Stef Christiaensen in dit nummer gaat daar veel uitvoeriger op in. We verwijzen de lezer dan ook graag naar zijn historisch stuk over Leuven Centraal.
Vanaf het einde van de 19de-eeuw ontwikkelde de criminologie als empirische wetenschap. Gevangenisonderzoek had in de ontwikkeling van de criminologie een bijzondere plaats – tot en met de ‘oorsprong’ van de empirische criminologie, met de Italiaanse geneesheer Lombroso die gedetineerden onderzocht. Edwin Sutherland, één van de grote figuren in de ontwikkeling van de criminologie, zag de gevangenis zelfs als ‘een criminologisch laboratorium’. Zijn uitgangspunten dienen te begrepen te wotrden, tegen de achtergrond van die periode, waarbij er nog ‘great expectations’ waren inzake bestraffing (idee van de maakbaarheid van de mens was nog sterk aanwezig) , en waarbij verondersteld werd dat een goed begrip van etiologische processen (met andere woorden: verklaringen voor delinquentie) kon bijdragen tot het beter aanpakken en zelfs oplossen van criminaliteit. Gevangenisonderzoek moest voor hem twee belangrijke doelen dienen”het moest bruikbaar zijn voor de gevangenisadministratie en het moest bijdragen tot “a theory of criminal behavior and hence to more general control of the crime problem”. Typisch voor die periode wees hij optimistisch op de mogelijkheden van dat tweede doel in “preventing crime and for organizing substitutes for imprisonment”, waarna hij onomwonden stelde: “in these ways the prison should provide the information which will tend to eliminate the prison”. Dit illustreert dat gevangenisonderzoek lang een voorname rol toegedicht kreeg in de criminologie.
Ook in eigen land was er een dergelijke band tussen gevangenisonderzoek en de ontwikkeling van de criminologie: “De Belgische criminologie groeide in de periode 1920 – 1940 […] uit de ‘antropologische’ studies op gedetineerden in gevangenissen”. De invloed van ‘de nieuwe richting’ (sociaal verweer) vanaf eind 19e, begin 20e eeuw leidde onder meer tot de oprichting van een Penitentiair Antropologische Dienst in 1920 en van antropologische laboratoria in gevangenissen, van waaruit verdere impulsen tot ‘verwetenschappelijking’ van de aanpak van gedetineerden werden gegeven. Dit leidde in het interbellum tot een echt ‘penitetiair-antropologisch hervormingsoffensief dat tot ver buiten de grenzen op veel interesse en aandacht kon rekenen. Een ander criminologisch monument, Thorsten Sellin, schreef na een bezoek aan België vol enthousiasme en ontzag over “the reorganization of the panel institutions in accord with modern scientific concepts of the nature of the criminal and the aim of punishment”. Het onderzoek dat in die periode plaatsvond, gebeurde voornamelijk door geneesheren, antropologen in de gevangenis, niet door externe 9universitaire) wetenschappers, hoewel sommigen ook aan een universiteit ook aan een universiteit verbonden waren. Overigens kunnen die onderzoeken beschouwd worden als de ‘eerste wetenschappelijke activiteiten binnen de Belgische criminologie”. De invloed van de hervormingen geschoeid op de leest van het sociaal verweer bleef inde penitentiaire praktijk’ slechts een marginale aangelegenheid’. Het was vooral de cellulaire praxis, de erfenis van Ducpétiaux, die bleef voortduren tot na WOII. Nadien, tot begin jaren 1970, vond de doorgedreven manier, ingang in het Belgische gevangeniswezen. Onderzoek bleef tot dan eerder beperkt tot een ‘psychologische’ (fysisch-antropologische) benadering, hoofdzakelijk verricht door gevangenispersoneel.
In overzichten van gevangenisonderzoek wordt doorgaans begonnen vanaf ca. 1970. De belangrijkste reden voor dat beginpunt is het begin van een structurele samenwerking tussen
het toenmalig bestuur strafinrichtingen en 6 universiteiten. Neys en Peters stellen dat het “penitentiaire en penologische onderzoek in België [voorheen] quasi onbestaande [was]”.
Die samenwerking gaf het gevangenisonderzoek een vooraanstaande plaats ten aanzien van andere criminologische onderzoeksbeleid in België, met uitzondering van onderzoek op het penitentiaire domein”. We gaan kort in op wat over de periode sinds 1970 verschenen is en voegen daarna een stuk toe.
In hun terugblik op 30 jaar penitentiair onderzoek (1970-2000) identificeren Snacken en Tubex 3 grote periodes, die steeds ongeveer één decennium beslaan. De 1e periode is getypeerd door de samenwerking tussen het bestuur strafinrichtingen en de universiteiten vanaf 1970. Aan de basisdaarvan lag de visie van enkele personen die een administratie én in academia – in het bijzonder wijlen professor Dewaele, een brugfiguur die een voortrekkersrol had in de totstandkoming van deze samenwerking. Dit leidde tot onderzoek met een grote verscheidenheid aan onderwerpen waarin Leuven Centraal meermaals een plaats kreeg (vb regimebedeling voor langgestraften, psychosociale gevolgen van de opsluiting). Met de gevangenisopstanden in de jaren 1970, met toenemende spanningen tussen de universitaire onderzoeksteams en (vooral lokaal) gevangenispersoneel, en met weinig ingeloste verwachtingen langs beide kanten van de samenwerking doofde dit initiatief geleidelijk uit.
Tijdens een 2e periode (jaren 80) verschoof volgens Snacken en Tubex de wetenschappelijke aandacht naar “de relatie tussen de gevangenispopulatie en de beslissingen in het kader van de strafvordering en de strafuitvoering”, onder meer met een focus op alternatieven, de korte vrijheidsstraf en, vanaf eind jaren ’80, een toenemende aandacht voor de penitentiaire overbevolking. Dit had niet enkel te maken met de nasleep van de problematische samenwerking tussen de administratie en de universitaire onderzoeksteams, maar ook met aandachtsverschuivingen in de criminologische (en i het bijzonder penologische) wetenschappen. Zo nam de aandacht voor de bredere strafrechtsbedeling toe, werden kritische perspectieven gangbaar en kwam er een bewustwording omtrent de grenzen van de ‘maakbaarheid’ (en dus de veranderbaarheid of verbeterbaarheid) van mensen met Martinsons exemplarische uitspraak dat “nothing works”. Dit alles leidde tot inhoudelijke verschuivingen in gevangenisonderzoek. Zo vond tijdens de jaren 1980 slechts weinig onderzoek in gevangenissen plaats. In die periode verscheen ook de laatste ons bekende Belgische recidivestudie van ex-gedetineerden.
In de jaren 1990 hernam de wetenschappelijke aandacht voor penitentiair onderzoek en kwam er opnieuw meer openheid van de gevangenisadministratie voor extern gevangenisonderzoek. Aandachtspunten in deze periode waren onder meer de overbevolking, rechten van gedetineerden en onderzoek naar specifieke groepen (o.a. druggebruikers, seksuele delinquenten, geïnterneerden, …). Tevens kreeg de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, onder invloed van de federalisering en daarbij horende bevoegdheidsverdelingen en –verschuivingen, ook een begin van onderzoeksaandacht. In deze periode werd naast onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek tevens op vraag van overheidsinstanties (het directoraat-generaal, strafinrichtingen, het ministerie van justitie, …) onderzoek besteld, hetzij bij de universiteiten, hetzij bij het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie (NICC), met specifieke beleidsrelevante problemen, vragen of thema’s als vertrekpunt.
Voor de eenvoud kunnen we de chronologische bespreking aanvullen met een typering van de periode 2000-2010. Enerzijds kunnen we stellen dat bepaalde thema’s aanwezig blijven: onderzoek inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling, de penitentiaire overbevolking, de rechtspositie van gedetineerden, de voorlopige hechtenis, drugs in detentie, … Anderzijds stellen we enkele relatief nieuwe thema’s vast. Zo vallen onder meer desistanceonderzoek en herstelrecht in de context van detentie te vermelden. De vrij recent geïnstalleerde strafuitvoeringsrechtbanken vormen al eveneens het nieuwe onderwerp van (nieuw) onderzoek, net zoals onderzoeksaandacht gaat naar vreemdelingen in detentie, elektronisch toezicht en de autonome werkstraf. Ook (beschrijvend en/of evaluerend) onderzoek in opdracht van de Gemeenschappen, bevoegd voor de sociale hulp- en dienstverlening, is relatief nieuw.
De ontwikkelingen in gevangenisonderzoek staan natuurlijk niet los van bredere wetenschappelijke veranderingen, de penologie voorop. Desistance bijvoorbeeld is in de criminologische vaktijdschriften (én in het strafbeleid van sommige landen) een hot issue (soms in één adem vermeld met resettlement/reentry, de terugkeer van vrijgelaten gedetineerden naar de samenleving). Het hoeft dan ook niet te verbazen dat dergelijke thema’s ook ingang vinden in de Belgische context. Anderzijds spelen concrete (beleids)problemen en lokale situaties (ook) mee in het opzetten van onderzoek, net zoals de complexe staatssttructuur overigens een eigen dimensie toevoegt.
Eén grote, mogelijks de grootse, beperking van gevangenisonderzoek in dit land betreft het gebrek aan goed toegankelijke en gestructureerde basis gegevens over opsluiting, in het bijzonder over de detentiepopulatie. Hierdoor moeten onderzoekers een belangrijk deel van hun onderzoekstijd investeren in het verzamelen en controleren van basisgegevens. Wie emperisch gevangenisonderzoek wil verrichten, moet ofwel volledig steunen op kwalitatief materiaal (observaties en/of intervieuws0) ofwel een voorliefde hebben voor enig puzzelwerk: lokale databestanden, SIDIS, GRIFFIE, een opsluitingsdossier, een PSD-dossier en voor veroordeelden in de tijdsvoorwaarden voor een invrijheidstellingmodaliteit ook nog eens een dossier met de nodige stukken voor de strafuitvoeringsrechtbank. Dit alles dient vergeleken en waar nodig aangevuld te worden, om zo een zicht te krijgen op basisgegevens betreffende het profiel van gedetineerden. Op nationaal vlak is het al decennia zeer bedroevend gesteld met beschikbare onformatie: er is amper zicht op de detentiepopulatie, met ruwe cijfergegevens die jaarlijks in een verslag publiek gemaakt worden. Dit ontbreken van basismateriaal plaatst ons land ver achteraan in de Europese klas. Zo is België bijvoorbeeld het enige land in West-Europa dat geen (systematische) recidivecijfers verzamelt. Het ontbreken van basismateriaal staat overigens in schril contrast met de situatie van bijna 100 jaar geleden. Zo was Sellin na zijn gevangenisbezoek in de jaren 1920 zo onder de indruk van de gegevens die in België verzameld werden, dat hij sprak over “a mine of incomparable value to the research student”.
Deze tekorten aan basismateriaal zijn trouwens sturend voor gevangenisonderzoek. Empirisch gevangenisonderzoek blijft in de Belgische context vrijwel altijd beperkt tot beschrijvende statistieken, als er al statistieken in voorkomen. Gevorderd statistisch onderzoek kan bijna niet door het gebrek aan basismateriaal, tenzij de onderzoeker zelf alle ‘harde data’ codeert, hetgeen een zeer tijdrovende taak is. De grote datasets waarover in de buitenlandse literatuur vaak gerapporteerd wordt (sets met duizenden gedetineerden, tientallen tot honderden variabelen), staan voor Belgische onderzoekers wel zeer veraf. Dit beperkt de onderzoeksmogelijkheden in aanzienlijke mate. Kwalitatief, theoretisch en/of juridisch onderzoek, om maar te zwijgen van beleidskeuzes, kunnen daardoor slechts in beperkte mate of niet getoetst en/of geëvalueerd worden. Er zou in de toekomst wel verbetering op komst zijn (cfr. plannen voor een datawarehouse justitie), maar wanneer en in welke beschikbaar zullen zijn, valt nog te bekijken. Tot dan zullen onderzoekers door het gebrek aan basismateriaal ofwel genoodzaakt zijn om veel tijd te besteden aan dossieranalyse om vervolgens pas de nodige statische tests te kunnen verrichten, ofwel gebruik te maken van kwalitatieve benaderingen (de hoofdmoot van empirisch gevangenisonderzoek in België), ofwel hun activiteiten te verleggen, weg van empirisch gevangenisonderzoek.
Naast dat fundamentele probleem en de daaruit volgende leemtes en beperkingen kunnen ook meerdere andere grijze zones in gevangenisonderzoek aangestipt worden. Zo is er tot op heden amper onderzoek naar gevangenispersoneel (bijv. penitentiaire beambten, PSD, directies, …), naar de beleving en effecten van detentie, zijn er geen vergelijkingen van recidive (en andere uitkomsten) tussen verschillende strafinterventies en/of strafuitvoeringsmodaliteiten, levensloopanalyses, … De mogelijkheid bestaat dat sommige thema’s en methodes in Belgisch gevangenisonderzoek nooit het daglicht zullen zien (in dat verband denken we onder meer van levensloopanalyses met aandacht voor de impact van de gevangenisstraf en andere strafrechtelijke interventies). Een deel van de verklaring ligt bij het ontbreken van basismateriaal, maar de organisatie van onderzoek speelt ook een rol. Doorgaans krijgen onderzoeksprojecten gedurende een vrij beperkte periode middelen, zonder enige garantie op lange termijn financiering, en is er een behoorlijk groot verloop van onderzoekers waardoor continuïteit ontbreekt. Een uitzondering is het NICC, waar dergelijke lange termijn onderzoeken wel mogelijk zouden kunnen zijn, maar tot op heden nog niet hebben plaatsgevonden. Kortom, op dit ogenblik kunnen we besluiten dat er nog veel braakliggend onderzoeks terrein is, zonder veel garanties op de ontginning ervan.
Beperkingen in beschikbaar basismateriaal hebben niet enkel onderzoeksmatige gevolgen:”Door het gebrek aan gegevens kan er vandaag moeilijk gesproken worden van een doelgericht en evidence and knowledge based beleid”. Er zijn weliswaar meerdere visies en standpunten over de relatie tussen onderzoek en beleid en de daarmee samenhangende input van onderzoek in beleid. Het is maar de vraag of evidende based en/of knowledge based beleid gewenst/wenselijk is en de absolute bovenhand moet hebben op politiek-ideologisch, managerial en praktische overwegingen bij het uitstippelen en uitvoeren van het penitentiaire beleid.
Als we echter mogen veronderstellen dat wetenschappelijk onderzoek iets kan bijdragen aan beleid en dat beleidsfactoren daar aandacht voor hebben, dan zouden we bij nieuwe beleidsplannen of wetgeving kunnen nagaan hoe gevangenisonderzoek daarbij een rol gespeeld heeft. In dat licht is de voorbije periode veelzeggend. Het Belgische penitentiaire beleid maakte de afgelopen jaren een ongeziene periode van hervormingen mee. Vanuit bovenstaande veronderstelling zou de periode vanaf 1996, sinds de oriëntatie nota strafbeleid en gevangenisbeleid, tot en met 2006 gekenmerkt kunnen zijn door tal van beleidsvoorbereidende onderzoeken. Echter, de periode tussen 1996 en 2006 valt niet op door veel voorbereidend empirisch onderzoek. Ook wat onderzoek bij de implementatie van nieuwe regelgeving (o.a. de basiswet, de wet op de externe rechtspositie en de wet betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken) betreft, zien we op dit ogenblik weinig beweging in die zin – omzeggens niets tot hiertoe. En zelfs al zouden dergelijke onderzoeken wel gebeuren, dan valt het te bekijken wat hun echte bijdrage en invloed zou zijn in de totstandkoming, het implementeren en/of de evaluatie van beleid of regelgeving. Onderzoek kan immers ook aangewend worden als legitimering van beleidskeuzes – window dressing –van keuzes die eigenlijk al gemaakt zijn en soms zelfs al voor de bekendmaking van de onderzoeksresultaten ingevoerd worden.
Als onderzoekers hebben we zelf kunnen vaststellen dat het hoofdbestuur zeer open staat vor onderzoek en dat lokaal ook vrij gemakkelijk toegang gegeven wordt tot gevangenissen, nochtans geen vanzelfsprekendheid. In sommige landen is het – ietwat ironisch – zeer moeilijk om als onderzoeker een gevangenis binnen te geraken, laat staan om interviews af te nemen. Al gebeurt onderzoek misschien niet vaak op vraag van de overheid en al moeten we ons niet te veel illusies maken over de impact van onze bevindingen en conclusies, het penitentiaire beleid geeft op haar beurt op meerdere manieren mee vorm aan gevangenisonderzoek. Dat hoeft niet enkel praktisch en als beperkend begrepen te worden. Met de penitentiaire hervormingen van de afgelopen jaren dient zich voor gevangenisonderzoekers net een window of oppertunity aan. Eerder onderzochte thema’s komen in een nieuw licht te staan (o.a. de invrijheidstellingen, de overbevolking, met onder meer een gevangenis in Tilburg). Daarnaast dienen zich tal van nieuwe ononderzochte thema’s aan (herstelgerichte detentie, strafuitvoeringsrechtbanken, …). Kortom, gevangenisonderzoek in België gaat mogelijks opnieuw een boeiende periode tegemoet.