Ik zit al van mijn 21ste in de gevangenis. Gelukkig voor mij vóór en niet achter de tralies want, al is niet elke gevangenis een hel, er zijn gezelligger oorden te bedenken om je dagen in te slijten, dunkt me.
Uitgerekend dit jaar, zal ik mijn levenslange termijn uitgezeten hebben in het gebouw, dat exact 150 jaar geleden geplaatst werd. Ik begon als gevangenisbewaarder, werd vervolgens penitentiair beambte en eindig als penitentiair bewakingsassistent. Ontdaan van deze moderne woordfranjes, zoals een keizer van zijn kleren, ben ik eigenlijk al die jaren gewoon ‘cipier’ geweest. Een authentieke titel, voor een oeroud beroep. Een titel waar ik trots op ben, zoals vele van mijn integere collega’s; ondanks de negatieve perceptie die de buitenwacht over ons beroep soms heeft. Alles wat met gevangenissen te maken heeft, wordt immers door de media buiten proportie uitvergroot. Het is blijkbaar sensationeler nieuws, wanneer een cipier van het rechte pad afwijkt, dan dat de modale burger dat doet. Zo bepalen de foute enkelingen het etiket van de goedmenende meerderheid. Toch durf ik, met enige zin voor overdrijving, gerust te stellen dat velen die wensen cipier te worden, gehoor geven aan een soort van ‘roeping’. Wij moeten er simpel gezegd op toezien dat mensen die na een misdrijf dor de wet van hun vrijheid beroofd zijn, op geen enkele wijze ontsnappen. Maar tevens hebben wij ook een niet te onderschatten sociale functie, vergelijkbaar met die van van wijkagenten of een beetje met straathoekwerkers. Wij zijn de EHB(M)O-ers: de Éerste Helpers Bij mentale Ongemakken”voor gedetineerden. Vermits zo goed als alle mensen die in ons rechtssysteem van hun vrijheid zijn beroofd, ooit terug een plaats moeten vinden in de maatschappij, is het noodzakelijk dat die re-integratie steeds begint in het microsamenlevingetje dat gevangenis heet. Mijn visie zal wel gekleurd zijn omdat ik slechts in 1 gevangenis heb gewerkt. Een inrichting met als hoofdbetrachting om op elk vlak een zo humaan mogelijke detentie te garanderen. Al zullen sommige van mijn collega’s het moeilijk hebben met de uitvoering van de doelstelling . Wij, penitentiaire beambten, zijn tenslotte een doorslag van de gemiddelde bevolking; dus ook van de gemiddelde mentaliteit. Ik heb er naar andere gevangenissen weten muteren, omdat ze vinden dat het bij ons te laks, te tolerant aan toe gaat. Ieder zijn mening uiteraard. Er zijn tijden geweest dat die laatste visie gepropageerd werd. En niets zegt dat die ethische slinger niet terug die andere kant uit kan gaan. Zelf heb ik, op het gebied van mensenrechten, vastgeroeste dogma’s, waardoor ik in het verleden op werkvlak niet altijd het gelijk aan mijn kant kreeg. Zolang cipiers maar correct en consequent handelen, vind ik, ongeacht welke zienswijze ze hebben. Gelukkig voor velen is het aanbod van Belgische gevangenissen met een strakker beleid groter. En toch… Zou het opendeurregime dat we hier al geruime tijd kennen, kans hebben gemaakt als het basispersoneel daar niet klaar voor was geweest? De gestage evolutie gedurende enkele decennia, van een streng regime tot wat we nu kennen, was het gevolg van de grote opstand die heeft plaatsgevonden tijdens de hete zomer van 1976. De gedetineerden eisten toen een soepeler regime. Het gevolg was, dat het directiehoofd vervangen en de agitatoren getransfereerd werden. De vernieuwde directie gooide het over een andere boeg en er ontstond vanaf dan een humaner beleid. Toch was de kiem van verandering voordien al aanwezig. De band gedetineerde – cipier was bij ons al menselijker dan in de meeste andere gevangenissen. Ik geef toe dat die bewering niet te bewijzen valt; ik ben pas een jaar na de revolutie in dienst getreden. Maar wat ik in de literatuur over dit onderwerp ontdekte, hoorde van gevangenen of collega’s zelf – die uit andere inrichtingen kwamen – en in het opleidingscentrum was telkens dat mijn gevangenis altijs al een buitenbeentje is geweest. Het specifieke karakter wordt natuurlijk voor een groot deel bepaald door de aard van de inrichting. In een gevangenis waar enkel langgestraften geplaatst zijn, zullen de interacties anders zijn dan in arresthuizen bijvoorbeeld. Maar stel dat men heel het systeem van onze inrichting zou kopiëren en transponeren naar een gevangenis van dezelfde categorie of klasse, zou dat dan ook op dezelfde wijze functioneren als bij ons? Zijn het met andere woorden enkel de juiste ingrediënten die garanderen dat de mayonaise pakt? Of zou het kunnen, dat de overdracht van generatie op generatie cipiers – zelfs ongeacht welke directie – maakt dat een bepaalde mentaliteit er ingebakken zit? Zoals een collectief geheugen bij een bevolkingsgroep, de leefcultuur van dat volk bepaalt. Is het overdreven te stellen, dat de symbiose tussen de verschillende geledingen in de strafinstelling een unicum is, waardoor gedetineerden zich minder slecht voelen in onze structuur dan elders, in andere gevangenissen? Het is bijvoorbeeld altijd aangenaam om blij verraste nieuwe bezoekers te horen zeggen dat ze de ontvangst door ons personeel zo opvallend vriendelijk vinden, in vergelijking met de sfeer in andere inrichtingen. Dit alles is trouwens de reden dat ik wat afkerig sta tegenover de tendens van het hoofdbestuur, om al de gevangenissen zoveel mogelijk uniforme regels op te leggen. Het is natuurlijk van boven af overzichtelijker om alle neuzen in dezelfde richting te krijgen; vooral in een gedigitaliseerde bureaucratische samenleving als de onze. Maar, naar mijn bescheiden mening, doet dit afbreuk aan de eigenheid en de geest van de respectieve inrichtingen. Soms leidt het intern, ongewild, zelfs tot absurde maatregelen. Maar … neem mij deze druppels kritiek niet kwalijk alstublieft; ik ben altijd wat sceptisch tegenover de praktische en technisch veralgemeende vernieuwingen. Door die gestage evolutie naar een menselijker beleid waarover ik zonet sprak, is het evident dat de werkwijze van cipiers anno 2010 niet meer te vergelijken is met die van hun collega’s van enkele decennia geleden. De ‘sleuteldrager’ van toen, voor wie ,veiligheid, prioritair was, is een semihulpverlener geworden. Die dualiteit is niet altijd even gemakkelijk. Een persoon die men op één en dezelfde dag emotioneel, structureel of informatief bijgestaan heeft, moet men achteraf opsluiten in zijn cel of dient men zelfs soms te berispen na onreglementair gedrag. Wie dacht dat het een eenvoudiger werken is in een gevangenis met een opendeurregime, komt bedrogen uit of maakt het zichzelf te gemakkelijk. Ik ben de enige overblijvende cipier, die de overgang van het oude naar het huidige regime in onze gevangenis mee beleefd heeft. Mijn 1ste dag in de gevangenis, herinner ik me nog alsof het gisteren was: aan de ingangspoort werd ik ontvangen door 2 zure verrimpelde appels, die mijn aanwezigheid met weinig woorden noteerden, terwijl mijn jong hart van pure commotie in mijn hart roffelde, als was ik een astronaut die zijn eerste stap op de maan zette. Van bij de protier werd ik langs de binnenkoer – het voorgeborchte – via een trap naar het cellencomplex of ‘cellulair’ begeleid, door een uiterst behulpzame toekomstige collega. Daarna werd ik bij de hoofdbewaarder of ‘adjudant’ ontboden. Hij was een vaderlijke figuur die – even plechtig als een sheriff een revolver aan zijn deputy geeft – mij een persoonlijke celsleutel overhandigde, waarop een nummer gegraveerd stond. Pas na een vroegtijdige dood, ontslagname of pensionering, zal dit kleinood in andermans handen terechtkomen. Vriendelijk, maar gedecideerd, deelde hij me summier de rechten, plichten en geplogenheden mee waaraan een cipier zich diende te houden. Zo werd me onder andere op het hart gedrukt, om wel correct, maar zeker niet te familiair te zijn met de gedetineerden. Dat was ‘uit den boze’. De definitie van dat ‘familiair’ zou men nu vertalen als ‘bejegenen’, een woord dat toen nog niet in de syllabus van de gevangenisbewaarder voorkwam en diep gefrons veroorzaakt zou hebben, mocht men het op de werkvloer gebruikt hebben. Ik werd direct voor de leeuwen geworden; zo ging dat in die tijd. Men plaatste me op vleugel C, onder de hoede van kwartieroverste of kwartierchef, die op het eerste zicht, en nadat ik zijn welluidende stem aangehoord had, op een bullebak LEEK!!! Ook hij deed me denken aan een sheriff, zo één uit het zuiden van de Verenigde Staten. Maar algauw kreeg is sympathie voor deze man. Ondanks dat de gedetineerden van zijn vaste vleugel een beetje vreesden, respecteerden ze hem tegelijk en vertelden hem hun kopzorgen en grieven, waarop hij gepast reageerde; niet familiair, maar wel zeer behulpzaam! Ook tegen mij was hij eigenlijk op zijn specifieke manier bruut maar vriendelijk. Hij was een soort verlicht despoot en zoals hij, waren er toen maar die streng, maar in de context van toen, meelevend en correct handelen. Men mocht er alleen niet te flauw over doen. De verhalen die de cipiers onder elkaar vertelden – over hoe ze met de bewoners omgingen – waren veel ruwer dan de werkelijkheid uitwees. In realiteit absorbeerden de sectieagenten (sectie met ct; dit zijn cipiers die op een sectie van een vleugel werken), door het dagelijks intensief contact met de gevangenen, als sponzen de hebbelijkheden van die gevangenen die onder hun hoede waren. Ik leerde ook algauw dat zaken als hiërarchische orde en vestimentaire codes strikt werden nageleefd, net zoals in het leger. Als de toenmalige directeur Konings (nomen est omen) in het cellulair ‘binnenschreed’ bijvoorbeeld, was het alsof de vorst zijn intrede deed. Vandaag worden de meeste directieleden bij hun voornaam aangesproken, niet door mij weliswaar; ik durf en kan dat niet na die conditionering van toen. Toen… Sta me toe u even te gidsen door mijn fantasiewereld, wat niet altijd even ongevaarlijk is. We gaan terug naar 1977. Tijd in een gevangenis is als een kabbelend beekje, in vergelijking met de kolkende rivier van de moderne samenleving. Toch is er ook binnen die muren, na enkele decennia, een zee van verschil tussen ‘toen’ en ‘nu’. Ik overhaal een collega van toen, die gek genoeg is om me in gedachten te willen volgen naar het heden, via een kristallen bol. Mijn collega-cipier-tijdreiziger , strak in uniform, met obligate kepie op het hoofd, ziet in de magische bol hoe de portiersloge een ‘veilige inkom’ is geworden. De deuren worden elektronisch vergrendeld en geopend. Een ‘versassing’ die gebeurt door portiers, die een soort van terrarium achter kogelvrij glas zitten. Een batterij monitoren houden, samen met die van het centrum van het cellulair, heel het complex als een ‘big brother’ in de gaten. Pc’s vervangen onder andere griffel en lei, die het verloop van mensen en wagens noteren. Personeel ‘logged in’, bezoekers krijgen een persoonlijke badge. Eerst moet een metaaldetector gepasseerd worden, vooraleer men ‘clean’ het interne gebouw binnen mag. Het in en uit verkeer is verveelvoudigd. Onderweg, in de gang naar het cellulair, na nog enkele elektronische deurontgrendelingen, ziet hij enkele vrouwlijke wezens in iets dat voor een cipiersuniform moet doorgaan!... Zijn mond valt open van verbazing, maar hij vervolgt zijn weg. Hij passeert het panoptisch knooppunt van het cellulair, het ‘centrum’ en denkt – bij het naar binnengluren – in de cockpit van ‘the Enterprise’ van ‘Startrek’ te zijn beland. Hij gaat één van de vleugels in een vreest dat er muiterij is uitgebroken. Als in een bijenkorf stappen de gedetineerden gewoon door elkaar; soms gaan ze van de ene cel de andere binnen en maken praatjes met cipiers of medegevangenen. De vrouwelijke cipiers verrichten gewoon dezelfde taken als de mannelijke. Hun gezag wordt evenredig door de gevangenen aanvaard, of niet aanvaard. Maar… zijn het wel gevangenen? De gevangeniskledij van toen is nu vervangen door een kakofonie van vrijetijdskleding. Hij kijkt in het interieur van de 1e de beste cel en valt bijna steil achterover bij het aanschouwen van de opeenstapeling van elektrische spullen zoals televisie, muziekinstallatie, pc, ijskast en een voor hem onbekende playstation. Een toiletpot in plaats van de nachtemmer, en de douches, die hij op iedere sectie reeds had gezien, weet hij zeker te waarderen! Zijn blik begeleidt een gedetineerde die naar de sportplaats gaat om te voetballen! Iets dat men nooit had toegestaan, omdat men zeker wist dat er dan gegarandeerd zou worden gevochten, met alle gevolgen van dien; maar het blijkt te lukken zonder ongevallen. Hij volgt anderen naar hun bezoek en ziet de apart ingerichte kindvriendelijke bezoekzaal. Op een lijst kan men lezen welke gezamenlijke activiteiten er binnenkort met de gezinnen gepland zijn in die zaal. Een gevangene met zijn vrouw of vriendin, gaan iets verderop een kamertje binnen met divan en stortbad, waar ze elkaar ‘ongestoord’ bezoeken. Hij bloost wanneer hij onwetend naar binnengluurt, maar bedenkt dat beiden achteraf waarschijnlijk met minder frustraties zullen zitten, al twijfelt hij aan de waarheidsgetrouwheid van de magische bol bij die laatste verregaande ervaring. En al waren er allerlei cursussen in zijn tijd, nu zijn er groepjes gevangenen die speciale lessen volgen. Hun ziel wordt op de proef gesteld in sessies waarbij slachtoffers centraal staan. Hij merkt schaamte bij sommige gedetineerden. Anderen worden vrijwillig geconfronteerd met hun eigen slachtoffers of nabestaanden ervan, in aanwezigheid van een deskundige als herstelbemiddeling; wat empathie kan oproepen of een mogelijke loutering voor beide kanten. Fronsend zet hij zich neer en denkt urenlang na. “Wat als dit alles er in mijn tijd al was geweest?”, zegt hij bij zichzelf. “Zouden wij het aangekund hebben? Kunnen ze het nu aan?”. Het proces is bijlange nog niet voltooid en het systeem is niet volmaakt… Ook in het begin met het ouder worden de rol stilaan te lossen, ik mis iets… Ik weet niet goed wat. Het zou nostalgie kunnen zijn naar de tijd dat humane bijstand minder evident en gestructureerd was, een andere soort voldoening gaf. Het pure ervan is een beetje weg, de ziel ontbreekt soms. Maar denkend aan de eeuwige slingerbeweging, gaat mijn bescheiden voorkeur alleszins uit naar deze evolutie. F.